Naar een samenhangende socialistisch feministische theorie, functionalisme, determinisme, reductionisme: sociaal reproductie feminisme en haar critici

Het begrip sociale reproductie werd meer dan drie decennia geleden door marxistische en socialistische feministes in de discussie geïntroduceerd. Het was bedoeld om een gesofisticeerde, niet-reductionistische verklaring te geven van de relatie tussen vrouwenonderdrukking en kapitalisme, zonder in de impasse te verzeilen van twee- of drie-systeemtheorieën.

Marxistische feministes hebben er de nadruk op gelegd dat een productiewijze en een bepaalde structuur van de klassenverhoudingen het raamwerk vormen waarbinnen het proces van sociale reproductie, dat wil zeggen de processen van de reproductie en het onderhouden van het menselijk leven, plaats vindt. Of, zoals Sue Ferguson het formuleert: “Begin jaren tachtig stelde een klein aantal socialistische feministes dat een samenhangende materialistische sociale theorie zeker mogelijk was. Zij waren er niet tevreden mee om gewoonweg “sekse of ras toe te voegen”, maar deze theoretici van de sociale reproductie streefden naar een werkelijk integrale analyse. Zij waren van mening dat zo’n theorie de valkuilen van een economisch reductionisme en functionalisme kon vermijden als de materiële grondslagen van de theorie als sociaal en historisch werden gezien en niet als abstracte eng gedefinieerde economische verhoudingen. Volgens de voorstanders van een theorie van sociale reproductie gingen vroege socialistisch feministes uit van een overdreven smalle onhistorische conceptualisering van de economie. Ze behandelden de economie als een zelfvoorzienende arena van warenproductie die los stond van de dagelijkse productie van het leven van mensen en van hun productie van volgende generaties.” (1999, 4.)

Johanna Brenner en Barbara Laslett stellen een terminologisch onderscheid voor tussen maatschappelijke en sociale reproductie, waarbij de laatste betekent: “de activiteiten, houdingen, gedragingen en emoties en verantwoordelijkheden en relaties die direct te maken hebben met het in stand houden van het leven, zowel op dagelijkse basis als naar nieuwe generaties. Daarbij gaat het om verschillende soorten sociaal noodzakelijk werk – geestelijk, fysiek, emotioneel – dat nodig is om de historisch en sociaal en ook biologisch bepaalde middelen te verschaffen voor het in stand houden en reproduceren van de bevolking. Sociale reproductie betekent onder andere hoe voedsel, kleding en behuizing beschikbaar worden gemaakt voor onmiddellijke consumptie, hoe de verzorging en socialisatie van kinderen wordt georganiseerd, hoe de zorg voor ouderen en zieken verschaft wordt en hoe seksualiteit sociaal geconstrueerd wordt.” (BL, 1991, 314.)

Waar maatschappelijke reproductie verwijst naar de reproductie van een heel systeem van sociale verhoudingen, gaat sociale reproductie meer over het specifieke domein van de vernieuwing en het onderhouden van het leven en over de instituties en het werk dat hiervoor nodig is. We moeten ons realiseren dat dit drie belangrijke componenten omvat: “de biologische reproductie van de soort”, “de reproductie van de arbeidskracht” en de “reproductie van voeding en verzorging”. (BG, 2003, 32.). In de definitie van Brenner en Laslett omvat de maatschappelijke reproductie de sociale reproductie. Dat betekent dat specifieke klassenverhoudingen ook het raamwerk vormen waarbinnen sociale reproductie plaats vindt. Het begrip sociale reproductie in dit schema is bedoeld om het centrale karakter te onderstrepen van het werk dat gedaan moet worden voor de instandhouding van het bestaande leven en het reproduceren van de volgende generatie als onderdeel van de noodzakelijke arbeid binnen het hele proces van maatschappelijke reproductie. Of, in de woorden van Bakker en Gill: “Sociale reproductie is zowel een productieve potentie als een bestaansvoorwaarde voor de uitgebreide reproductie van het kapitaal en de sociale formatie.” (2003,22.) In het kapitalisme wordt dit werk vooral binnen gezinnen en families gedaan, maar dat is niet altijd noodzakelijk het geval. Bovendien verschilt binnen het kapitalisme het deel van dit werk dat verricht wordt in het gezin of door de staat in de vorm van sociale voorzieningen of door de markt in historisch verschillende omstandigheden. (BL, 1989, 383-4.).

Alweer enkele decennia geleden identificeerde Lise Vogel (Vogel, 1983; nieuwe editie, 2014) het begrip sociale reproductie als basisbegrip voor een samenhangende theorie van sekseonderdrukking en de verhouding met het kapitalisme. Een theorie die in staat zou zijn om niet in dualisme te vervallen, dat alleen maar leidt tot uitstel van het probleem van het vinden van een verklaring van sekseongelijkheid in plaats van dat probleem op te lossen. Een dergelijke benadering is bijzonder nodig tegenwoordig. Want de begrippen financiële en economische crisis zijn alleen niet voldoende om een verklaring te geven voor de huidige crisis van de kapitalistische maatschappelijke productie en reproductie. Zeker niet als we die zien als een dynamisch en tegenstrijdig geheel van processen van economische groei, overheersing en vervreemding. Deze processen hebben historisch gezien geleid tot verschillende sociale configuraties wat betreft sekse- en rasverhoudingen. Omdat iedere crisis tegelijkertijd een moment is van impasse in het valorisatieproces en een mogelijkheid om de economische groei te reorganiseren, moeten we de huidige crisis ook zien en analyseren vanuit het gezichtspunt van het proces van het vinden van een nieuwe configuratie van de concrete mechanismen van de onderdrukking van sekse en ras, omdat die mechanismen een belangrijke rol spelen binnen het proces van economische groei zelf. De notie van sociale reproductie in het raamwerk van een samenhangende theorie maakt het ons mogelijk om de huidige crisis niet alleen in eng economische termen te begrijpen, maar meer als een algemene crisis van de reproductie van de kapitalistische maatschappij in al z’n dimensies. Het maakt het zo bovendien mogelijk om te begrijpen waarom de neoliberale globalisering en de huidige crisis leiden tot steeds meer privatisering en het tot koopwaar maken van sociale reproductie, waarbij het kapitaal doordringt in sferen die in het verleden niet direct ondergeschikt waren aan de markt.

Dit artikel wil een theoretische bijdrage zijn aan de kleine maar belangrijke opleving van het begrip sociale reproductie in het afgelopen decennium. (Ferguson, 1999; BG, 2003; Katz, 2004; BL, 2006). Om tot een herwaardering te komen van het begrip sociale reproductie binnen het kader van een samenhangende theorie van sekseonderdrukking en kapitalisme, zal ik eerst ingaan op de beperkingen van noties van wisselwerking tussen verschillende systemen van sociale verhoudingen (klasse, sekse en ras), die – bijvoorbeeld in het materialistisch feminisme – de beperkingen van duale of drievoudige systeemtheorieën reproduceren. Daarna zal ik ingaan op enkele van de kritieken die naar voren zijn gebracht tegen het begrip sociale reproductie zoals dat ontwikkeld is door marxistische feministes in het perspectief van een samenhangende theorie. Mijn doel is om te laten zien dat beschuldigingen van biologisch en economisch determinisme en van functionalisme gebaseerd zijn op een fundamenteel wanbegrip van de begrippen productie en reproductie binnen het marxistisch kader.

Wisselwerking en ‘van dezelfde aard zijn’

Het marxistisch feminisme heeft nooit een eenvoudig leven gekend. Het stond steeds onder druk van zowel het radicaal feminisme als van poststructuralistische feministische kritieken op het marxisme. Maar ook onder druk van de traagheid van marxistische theoretici om aandacht te besteden aan de kwestie van de verhouding tussen sekse en kapitalisme en om daarvoor met overtuigende antwoorden te komen. Hoewel het een korte bloei kende eind jaren zestig en in de jaren zeventig, kwam het in de jaren tachtig in een grote crisis terecht onder druk van een feministische literatuur die zich vooral ontwikkelde tegenover een ‘stropop Marx’, die wordt gekenmerkt door determinisme, vulgair materialisme, sekseblinde categorieën en economisch reductionisme. (Gimenez, 2005, 11.). Het accepteren in de socialistisch feministische literatuur van duale en later drievoudige systeemtheorieën i], die in hun verschillende vormen en variaties nog steeds een grote invloed hebben op een belangrijk deel van de materialistisch feministische literatuur, heeft geen bijdrage geleverd aan het op een adequate manier opnieuw bekijken en aanpassen van de traditionele marxistische theorie.[ii]

Zoals Iris Marion Young (Young, 1997) stelde, heeft de duale systeemtheorie het de marxistische theorie van economische en sociale relaties mogelijk gemaakt om wezenlijk onveranderd te blijven; want door te veronderstellen dat marxistische categorieën sekseblind zijn, was er alleen een toevoeging nodig van een theorie van sekseverhoudingen aan de marxistische theorie. Aan de andere kant maakt het probleem van het marxistisch feminisme (en van het marxisme) om met een heldere verklaring te komen voor de onderliggende logica van de verhouding tussen vrouwenonderdrukking en de kapitalistische dynamiek op een theoretisch niveau, de duale of drievoudige systeemtheorieën die een gefragmenteerd beeld van de sociale wereld reproduceren, sterker.

Simpel gesteld, als je je toevlucht neemt tot begrippen zoals patriarchale of raciale productiewijzen of zoals een seksegebonden productiewijze (Ferguson, 1989) om daarmee het voortbestaan van verschillende vormen van seksediscriminatie in het kapitalisme te verklaren op een systematisch niveau, dan is dat hetzelfde als je toevlucht nemen tot een theoretische deus ex machina of door te veronderstellen wat er nou precies verklaard moet worden en dus om de zaak heen te draaien. Het probleem is dat de ontoereikendheid en de onderontwikkeling van samenhangende materialistische theorieën van vrouwenonderdrukking een van de oorzaken vormen van het relatieve succes van dualistische of drievoudige systeemtheorieën in vergelijking met marxistische feministische verklaringen.

Om te laten zien wat de epistemologische en theoretische beperkingen van dualistische en drievoudige systeemtheorieën zijn, zal ik ingaan op een van de meest gesofisticeerde versies daarvan, die van enkele Franse auteurs die belangrijk theoretisch werk hebben gedaan op het vlak van het materialistisch feminisme. Met het doel om aan de ene kant het reductionisme van het “basis-bovenbouw” model te boven te komen en aan de andere kant de beperkingen van intersectionaliteitstheorie, heeft het meest recente materialistische feminisme bijzondere aandacht gegeven aan de wederzijdse wisselwerking tussen sociale verhoudingen. Danièle Kergoat (Kergoat, 2009) en Jules Falquet (Falquet, 2009) bijvoorbeeld zijn met de suggestie gekomen om een theorie te ontwikkelen van “coformatie”, “consubstantialiteit” en “cotoevoeging” van sekse, klasse en ras.[iii] Volgens deze auteurs is het zeker waar dat intersectionaliteit heeft bijgedragen aan het doorprikken van het valse universalisme en het verborgen blanke imperialisme dat zat in het idee van zusterschap zoals dat fundamenteel vorm kreeg in het archetype van de witte middenklasse vrouw. Maar het opereert als een soort geometrische combinatie van identiteiten die bij voorbaat gegeven zijn en die potentieel oneindig zijn uit te breiden. (Dorlin, 2005)

Het idee van consubstantialiteit dat door Kergoat ontwikkeld is, leent van het intersectionalisme het idee van de wederzijdse verbanden van de verhoudingen van dominantie en identiteiten, maar zij probeert te laten zien hoe die verbanden elkaar voortdurend veranderen, kenmerken en produceren. Ze probeert zo dit wederzijdse verband te zien als sterk dynamisch en historisch. Door dit zo te doen, stelt Kergoat, is het mogelijk om je teweer te stellen tegen het scherpe onderscheid tussen klassenverhoudingen die behoren bij het economische domein en patriarchale relaties die behoren bij de ideologische sfeer. (Kergoat, 2009, 118ev.)

Maar de poging om zich te verzetten tegen een scherp onderscheid tussen patriarchale-, ras- en klassenverhoudingen door middel van het begrip consubstantialiteit blijkt problematisch. Het is gebaseerd op enkele controversiële vooronderstellingen die door veel materialistische feministes gedeeld worden. De eerste veronderstelling is dat sekse-, klasse- en rasverhoudingen allemaal productieverhoudingen zijn, net als de personen in de goddelijke Drie-eenheid in Kergoat trinitarische metafoor hebben ze geen verschillende substantie. De tweede veronderstelling is dat elk van deze verhoudingen een systeem op zich vormt, met inbegrip van uitbuiting, overheersing en onderdrukking. En dat verder deze systemen samen een geünificeerd systeem vormen of een totaliteit door elkaar over en weer te bepalen. We vinden een soortgelijke benadering in het idee van Christine Delphy dat patriarchale verhoudingen begrepen moeten worden als een eigen productiewijze, de patriarchale of huishoudelijke productiewijze, die autonoom is ten opzichte van de kapitalistische en er toch tegelijkertijd een interactie mee heeft. (Delphy, 2009)

Het begrip consubstantialiteit heeft de verdienste dat het een dynamisch beeld schetst van de manier waarop al deze verhoudingen met elkaar samen een systeem vormen. Om een metafoor te gebruiken, als in het begin de theorie van intersectionaliteit deze interactie soms zag als geometrisch of mechanisch, dan denkt de theorie van consubstantialiteit over deze interactie langs de lijn van een elementaire chemische reactie, waarbij elementen worden samengevoegd op zo’n manier dat ze een nieuwe substantie vormen. Deze benadering houdt rekening met en analyseert klassenuitbuiting en kent daar ook een cruciale rol aan toe. Maar de klemtoon op de coformatie en consubstantialiteit van deze sociale verhoudingen, versterkt door de weigering om een bepalende rol toe te kennen aan klassenuitbuiting, leidt bij nader inzien tot een eindeloos spel van verhoudingen. Wat deze theorie niet kan verklaren is de beslissende logica van een dergelijke interactie tussen deze chemische elementen, of waarom dit soort interactie eigenlijk plaats heeft. Voor zover alles bepalend is voor alles, verliest het begrip determinatie haar verklarende functie en het vermijden van een eindeloze teruggang in causale ketens wordt onmogelijk. Verder is het niet duidelijk hoe de opvatting van consubstantialiteit kan ontkomen aan de oneindige vermenigvuldiging van systemen van onderdrukking die het verwijt aan de intersectionaliteit.

Bij nader inzien laten deze ontwikkelingen van dualistische of drievoudige systeemtheorieën zien dat ze in een fundamentele theoretische impasse verkeren, zelfs in hun meer gesofisticeerde en historische gewortelde versies. Het is het dus waard om te proberen om weer met een samenhangende theorie te komen die in staat is om reductionisme en determinisme te vermijden. Met dit streven in gedachten zal ik in het volgende nog eens enkele kritieken onderzoeken die in het verleden zijn ingebracht tegen een dergelijke eenheidsbenadering.

Productie versus reproductie  

De presentatie van het begrip de reproductie van sociale verhoudingen bij Stevi Jackson in haar artikel “Marxism and Feminism” kan dienen als illustratie van zowel enkele van de beperkingen van de manier waarop de theorie is uitgewerkt, als van het verkeerd lezen en de karikaturen waar het mee te maken kan krijgen. Jackson’s artikel is bedoeld om een overzicht te geven van de verhoudingen tussen marxisme en feminisme van de vroege jaren zeventig tot midden jaren negentig. En in die zin is het vertaald en gepubliceerd als de enige ingang op marxisme en feminisme in de Dictionnaire Marx Contemporain, die is uitgegeven Jacques Bidet en Stathis Kouvelakis. (BK, 2001) Dit overzicht is geschreven vanuit een materialistisch feministisch perspectief en het heeft impliciet een patroon van een triade, met de marxistische feministische theorie als these, het post-structuralistische feminisme als antithese en het materialistische feminisme als synthese. De logica van het artikel is dat het marxistische feminisme is geïmplodeerd door haar theoretische falen en in het bijzonder door haar economische en biologische determinisme. Een deel van het materialistische feminisme was een herziening van het Althusseriaanse perspectief en ontwikkelde zich als een analyse van ideologie als de oorsprong en de belangrijkste plek van vrouwenonderdrukking en dat liep uit op het postmoderne loslaten van materialisme als zodanig. Het materialistische feminisme is nu aan een hernieuwing bezig en dat wordt verwelkomd door Jackson als de meest geschikte benadering van de verhoudingen tussen de seksen, omdat het een materialistische benadering hanteert zonder in reductionisme te vervallen en omdat het een pluralisme en complexiteit van sociale verhoudingen erkent en van systemen van onderdrukking.

Binnen deze algemene context hanteert Jackson het begrip reproductie van sociale verhoudingen in de volgende bewoordingen: “Dit was een logische uitkomst van het debat over huishoudelijke arbeid, dat een heimelijke consensus voortbracht waarbij huishoudelijke arbeid nog steeds gezien werd als het reproduceren van de arbeidskracht; het werd bijna een taboe om te suggereren dat het iets produceerde. Dit onderscheid tussen productie en reproductie is vals, onzinnig – iets kan niet gereproduceerd zijn zonder eerst geproduceerd te zijn – en is in tegenspraak met de opvatting van Marx dat ieder productieproces tegelijkertijd een reproductieproces is. … Het schept ook het probleem van het op één hoop gooien van sociale reproductie, de reproductie van arbeidskracht en biologische reproductie. …. Als er gezegd wordt dat vrouwenarbeid het proletariaat of kapitalistische sociale verhoudingen ‘reproduceert’, dan impliceert dat dat zij dit werk doen omdat ze baby’s krijgen. Op die manier worden alle complexe manieren waarop kapitalistische sociale verhoudingen worden gereproduceerd en ook de onderschikking van vrouwen zelf, gereduceerd tot de reproductieve capaciteiten van de vrouw. … Het lijkt nogal vreemd voor feministen om te bezwijken voor een dergelijk openlijk biologisch determinisme, en de vrouwenonderdrukking te reduceren tot haar reproductieve capaciteiten zonder de verantwoordelijkheid van vrouwen voor de verzorging van kinderen ter discussie te stellen. Maar dit is een gebruikelijke manier van het theoretiseren van de verhouding tussen kapitalisme en vrouwenonderdrukking onder marxistische feministes.” (1999, 19-20)

Om te stellen dat deze passage geen bijdrage levert aan een complexe discussie door te spelen met de semantische ambiguïteit van het woord productie, is nogal zachtjes uitgedrukt. Zoals Jackson een paar pagina’s eerder uitlegt, ging de discussie over huishoudelijke arbeid vooral over de vraag of huishoudelijke arbeid waarde en meerwaarde produceert, of alleen gebruikswaarden. [iv] Hoewel zij weet dat de kwestie van waardeproductie centraal stond in het debat, beweert Jackson luidkeels dat het onderscheid tussen productie en reproductie onzinnig is, omdat iets niet gereproduceerd kan worden als het niet eerst is geproduceerd. Het is duidelijk dat deze bewering alleen stand houdt als we het woord ‘productie’ in z’n algemene betekenis nemen, maar zeker niet als we hiermee waardeproductie bedoelen. Bovendien ontkenden marxistische feministes en socialistische feministes niet dat het werk van reproductie een vorm van werk is. In tegendeel, de theoretici van de sociale reproductie kwamen juist met een verbreding van het begrip arbeid om zo het werk van reproductie mee te nemen. Maar zij legden er de nadruk op dat de sociale vorm van dit werk en het geheel van specifieke sociale relaties waarbinnen dit plaats vindt (zoals bijvoorbeeld binnen familieverbanden) theoretisch onderscheiden kan worden van de formele betaalde arbeid.

Zelfs los van een interpretatie van Marx is dit verschil van groot belang om beslissende en tamelijk evidente analytische redenen. Maar zoals Jackson Marx lijkt te lezen is niet minder een raadsel: want als het slaat op het denken van Marx, dan is de beschuldiging van Jackson dat de theorie “vals” is, geheel ongegrond. Het onderscheid tussen productie en reproductie wordt door Marx helder geïntroduceerd. Hij gebruikte de term reproductie niet alleen voor verschijnselen als de reproductie van arbeidskracht, van klassen, van klassenverhoudingen, van de productievoorwaarden en van het kapitaal zelf (eenvoudige en uitgebreide reproductie), maar hij maakte in het bijzonder onderscheid tussen individuele (of onproductieve) en productieve consumptie. De eerste, individuele consumptie, is cruciaal voor de reproductie van de arbeider, maar die vindt plaats buiten het productieproces. [v]

De vermelding van het idee van Marx “dat ieder productieproces tegelijkertijd een reproductieproces is” verwijst vermoedelijk naar de passage waarin Marx het begrip eenvoudige reproductie introduceert in het eerste deel van Het Kapitaal.[vi] “Het productieproces moet, ongeacht de maatschappelijke vorm, een doorlopend proces zijn, of periodiek telkens opnieuw dezelfde stadia doorlopen. Evenmin als een gemeenschap kan ophouden te consumeren, kan ze ophouden te produceren. Elk maatschappelijk productieproces is, gezien vanuit zijn constante samenhang en de voortdurende stroom van zijn vernieuwing, dus tevens een proces van reproductie.” (Het Kapitaal, Boom, p. 535)

Later legt Marx er nog de nadruk op dat de arbeider door te produceren voor de kapitalist, hij voortdurend ook kapitalistische klassenverhoudingen reproduceert, zodat in deze zin het productieproces ook gezien kan worden als reproductieproces: “Aangezien het productieproces tevens het proces van consumptie van arbeidskracht door de kapitalisten is, wordt het product van de arbeider niet alleen voortdurend omgezet in waren, maar ook in kapitaal, in waarde die de waardescheppende kracht uitzuigt, in bestaansmiddelen waarmee personen worden gekocht, in productiemiddelen die de producent gebruiken. De arbeider zelf produceert dus onophoudelijk de objectieve rijkdom als kapitaal, een vreemde macht die hem beheerst en uitbuit; de kapitalist produceert even onophoudelijk de arbeidskracht als subjectieve, van haar eigen middelen tot concretisering en verwezenlijking gescheiden, abstracte, slechts in het lichaam van de arbeider bestaande bron van rijkdom, kortom de arbeider als loonarbeider. Deze onafgebroken reproductie of vereeuwiging van de arbeider is het sine qua non van de kapitalistische productie.” (Het Kapitaal, Boom, p. 539-40).

De betekenis van deze stellingen is niet dat er een perfecte identiteit zou bestaan tussen productie en reproductie en ook niet dat het onmogelijk zou zijn om ze te onderscheiden en het is zeker niet zo dat ieder reproductieproces tegelijkertijd ook een proces van waardeproductie is. Als de productie gaat om de productie van waarde, dan is ieder productieproces in zekere zin een reproductieproces, maar het omgekeerde is niet waar. Consumptie, ook individuele, onproductieve consumptie bijvoorbeeld, is een fundamenteel onderdeel van het proces van reproductie van een gehele maatschappij. De eerste van de boven geciteerde passages van Marx onderstreept dat iedere productiewijze voortdurend de productievoorwaarden moet reproduceren als die maatschappij wil overleven. In het kapitalisme neemt dat de vorm aan van uitgebreide reproductie, vanwege de logica van accumulatie. Dit betekent niet dat ieder aspect van de reproductie van de productievoorwaarden waarde produceert. De staatsbureaucratie, politiek, politie, familie, school, wetenschap, technologie, ideologie enzovoorts, nemen allemaal deel aan de reproductie van de productievoorwaarden en van een concrete sociale formatie, maar volgens Marx gaat het hierbij niet om waardeproductie.

Aan de andere kant, als Marx wijst op het feit dat de arbeidster door voor een kapitalist te werken, zowel zichzelf reproduceert als arbeidster en ook de klassenverhouding, dan betekent dat twee dingen. In de eerste plaats is het zo dat de arbeidster zelf geen eigenaar is van de productiemiddelen en dat loonarbeid de enige manier is waarmee de arbeidster toegang heeft tot de noodzakelijke middelen voor haar eigen reproductie en die van haar familie. In de tweede plaats wordt loonarbeid gekenmerkt door het feit dat de arbeidster permanent in haar positie van niet-bezitter blijft, vanwege de voortdurende en herhaalde toe-eigening door de kapitalist van de meerwaarde die zij produceert, om nog niet te spreken van het proces van sociale vervreemding van de capaciteiten van de arbeidster, die voortdurend worden toegeëigend en geïncorporeerd in vast kapitaal. Door te werken is de arbeidster voortdurend bezig om kapitaal en kapitalistische klassenverhoudingen te reproduceren. Bovendien is zij niet alleen bezig om zichzelf te reproduceren als algemeen menselijk wezen met behoeften en wensen; zij reproduceert ook zichzelf als arbeidster, dat wil zeggen als lid van een specifieke klasse die gekenmerkt wordt door het niet bezitten en door uitbuiting en als menselijk wezen met enkele bijzondere, historisch bepaalde en sociaal geproduceerde kenmerken. Deze observatie betekent nogmaals niet dat er een perfecte identiteit bestaat tussen productie en reproductie, waardoor ieder onderscheid tussen hen “onecht en nonsens” is. Klassenverhoudingen en ook menselijke wezens, worden zeker gereproduceerd binnen het productieproces, maar niet alleen binnen het productieproces: er bestaan veel aspecten van het sociale leven die bijdragen aan de reproductie en die alleen kunnen worden gezien als ‘productief’ als we die term gebruiken op een losse en niet-specifieke manier (mensen ‘produceren’ ook nachtmerries, paranoïde ideeën en maagzuur, meestal in omgekeerde volgorde).

Sociale reproductie en biologisch determinisme

 Volgens Jackson leidt het invoeren van het begrip reproductie tot het op één hoop gooien van sociale reproductie, de reproductie van de arbeidskracht en biologische reproductie, met biologisch determinisme als uiteindelijk resultaat. Zij is niet de eerste die met dit bezwaar komt tegen het marxistisch feminisme. Biologisch determinisme is bovendien een gebruikelijk verwijt binnen feministische discussies en het is ironisch dat sommige auteurs zowel de rol van beschuldigde als die van de beschuldiger lijken te spelen. Het verwijt van biologisch determinisme bijvoorbeeld in de boven geciteerde passage van Jackson is een commentaar op een citaat uit een artikel van Michèle Barrett en Mary McIntosh uit 1979, die er door Jackson van beschuldigd worden dat zij een duidelijk voorbeeld zijn van het onvermijdelijke biologisch determinisme van marxistische feministes. (BM,1979) Maar in 1980 publiceerde Barrett een boek dat een klassieker werd in de socialistisch feministische literatuur, Women’s Oppression Today, waarin zij het begrip sociale reproductie op precies dezelfde gronden kritiseert: de tendens om de rol van vrouwen in de biologische reproductie van de soort te verwarren met de historisch specifieke kwestie van hun rol in de reproductie van de manlijke arbeidskracht en het in stand houden van de verhoudingen van overheersing en onderschikking in de kapitalistische productie. (Barret, 1988, 27) Bovendien trok zij de conclusie dat het begrip sociale reproductie, zoals dat toen was uitgewerkt, zo nauw verbonden is met een analyse van klassenverhoudingen aan de basis van kapitalistische productie, dat dit niet verenigbaar gemaakt kan worden met een serieuze analyse van de overheersing door mannen. (Barrett,1988, 29)

Barrett was consistent in haar angst voor functionalisme en biologisch determinisme en ze legde nadruk op het belang van ideologie en historische toevalligheid boven logische noodzakelijkheid, toen zij stelde dat de poging om “het karakter van vrouwenonderdrukking in het huidige kapitalisme te begrijpen in termen van de veronderstelde behoeften van het kapitalisme zelf” niet adequaat is. (1988, 248-9) Het is niet alleen functionalistisch, maar ook reductionistisch en het is niet in staat om een verklaring te geven voor de verschillende specifieke aspecten van de onderschikking van de vrouw. Het geeft bovendien het risico op biologisch determinisme, omdat het de onderdrukking van vrouwen in het kapitalisme verklaart op basis van hun rol in de huishouding bij het groot brengen van kinderen en het doen van het huishouden, zonder te zien hoe die rol het resultaat is van de sociale dynamiek en van politieke keuzes en niet het resultaat is van biologie.

Hoewel het scepticisme van Barrett over de geschiktheid van het begrip sociale reproductie voor het begrijpen van de specifieke kenmerken van vrouwenonderdrukking geen recht doet aan de verklarende potentie van het begrip, zijn sommige van haar kritieken gerechtvaardigd. In het bijzonder heeft zij gelijk als zij de noodzaak onderstreept om het seksuele biologische verschil niet om te toveren tot een verklarende deus ex machina, want het is nu juist de sociale betekenis die aan dat verschil gehecht wordt die verklaard moet worden.[vii] Maar Barrett’s eigen oplossing voor dit probleem is niet bevredigend. In haar boek zoekt zij in ideologie het antwoord op de vraag naar de sociale betekenis die gegeven wordt aan het seksuele verschil. Zij definieert ideologie als de algemene term voor het proces waarin betekenis wordt geproduceerd en wordt aangevallen en gereproduceerd en getransformeerd. Deze processen zijn altijd ingebed in historische materiële praktijk, ze spelen een rol in de productieverhoudingen en ze kunnen essentieel worden voor het in stand houden van het systeem. (Barrett, 1988, hfst. 3.) In het geval van het kapitalisme speelt de sekse-ideologie meer in het bijzonder een belangrijke rol in de productieverhoudingen, hoewel het geen enkele wezenlijke rol heeft in de reproductie van grondstoffen, installaties en machines: de loonarbeid verhouding en de tegenstelling tussen kapitaal en arbeid zijn “sekseblind” en die opereren geheel onafhankelijk van sekse. (Barrett, 1988, 99) Het probleem met deze opvatting is dat die wel biologisch determinisme en economisch reductionisme kan vermijden, maar dat die verder niet veel verklaart. Als je zegt dat de wortels van het toekennen van een bepaalde sociale betekenis aan seksueel verschil liggen in het proces waardoor deze betekenis wordt geproduceerd, dan is dat een tautologie en geen verklaring. Bovendien, het idee dat het kapitalisme een sekseverhouding kent door middel van een al eerder bestaande ideologie, houdt er geen rekening mee dat men geloofwaardig het omgekeerde kan beweren: namelijk dat het proces van kapitalistische primitieve accumulatie heeft bijgedragen aan het scheppen van een sekse-ideologie en aan fundamentele sekseongelijkheden.[viii]

Voordat we het begrip sociale reproductie in de vuilnisbak van de geschiedenis gooien, is het de moeite waard om te onderzoeken of dit noodzakelijk het soort reductionisme en biologisch determinisme inhoudt, zoals bijvoorbeeld Jackson en Barrett dat kritiseren. Als we terugkomen op bovengenoemde definitie van Brenner en Laslett van sociale reproductie, dan blijkt duidelijk dat voor deze twee auteurs biologische reproductie een centraal feit is in het menselijk leven, maar een feit dat altijd sociaal georganiseerd is en dat niet beschouwd kan worden los van de sociale en maatschappelijke reproductie. Klassenverhoudingen stellen grenzen waarbinnen sociale reproductie plaats vindt en waarbinnen dus ook biologische reproductie georganiseerd is. Dit houdt verder in dat er processen van ideologische productie bestaan die speciale betekenis geven aan seks, seksualiteit, reproductie van generaties en seksuele verschillen. Als zodanig betekent biologisch verschil niets meer dan het feit dat vrouwen kinderen baren: dit heeft op zich geen sociale of culturele betekenis. Sociale en culturele betekenis ontstaan omdat het biologische feit van reproductie en seksueel verschil plaats vindt binnen bepaalde vormen van maatschappelijke en sociale reproductie, die specifieke kenmerken hebben.

We kunnen een voorbeeld van een historische en empirische toepassing van dit standpunt vinden in de kritiek van Brenner en Ramas (BR, 1984) op Barrett’s Women’s Oppression Today. In hun artikel komen zij met een alternatieve verklaring (tegenover Barrett) voor de verdrijving van vrouwen uit de loonarbeid in het Engeland van 1840-1860 en voor de daaropvolgende opkomst van een gesegregeerde arbeidsmarkt. Volgens Barrett speelde de al bestaande sekse-ideologie een beslissende rol toen vakbonden van mannen zich gingen verzetten tegen vrouwenarbeid en opkwamen voor het dwingen van vrouwen in de sfeer van het huishouden. Op deze manier werd een systeem van huishoudens gegrondvest, dat toen de arbeidsmarkt vorm gaf en die dwong in de richting van een gesegregeerde verdeling van arbeid. Het uitgangspunt van Brenner en Ramas daarentegen is dat een al bestaande sekse-ideologie alleen niet een dergelijk effect kon hebben. Ideologie zou bijvoorbeeld ondernemers kunnen hebben aangemoedigd om vrouwen minder te betalen, maar het is niet voldoende om te verklaren waarom vrouwen bereid waren om lagere lonen te accepteren. De verklaring voor het terugtrekken van vrouwen uit de industriële productie is dat de vereisten van biologische reproductie in materiële tegenspraak kwamen met het industriële fabriekswerk en de manier waarop dat was georganiseerd in de specifieke historische omstandigheden van het Engeland van midden negentiende eeuw. De kwestie is niet dat de biologische feiten van reproductie onverenigbaar waren met het inzetten van vrouwen in de productie tout court, maar dat ze niet makkelijk verenigbaar waren met een volledige deelname aan de kapitalistische productie, vanwege de manier waarop de productie sociaal en materieel georganiseerd was ten behoeve van de noodzaak van het kapitaal om de toe-eigening van meerwaarde te maximaliseren. Deze materiële tegenstrijdigheid is een verklaring voor waarom er een bepaald systeem van huishouden tot stand kwam.

Brenner en Ramas ontkennen niet de rol van ideologie hierbij, maar zij benadrukken dat kapitalistische productie – en daarom een bepaalde structuur van klassenverhoudingen – een dwingende last oplegde aan de biologische reproductie, wat verklaart waarom een sekse-ideologie zo op kon komen. Je kunt het wel of niet eens zijn met dit argument, maar de logica ervan bevat geen enkel biologisch determinisme. Integendeel, de grenzen die aan de biologische reproductie worden gesteld door specifieke klassenverhoudingen en een specifieke organisatie van het productieproces zijn de wortels van de onderdrukking van vrouwen: biologische feiten als zodanig, los hiervan, verklaren niets. Eenzelfde manier van denken zien we terug bij Martha Gimenez, die laat zien dat als we biologische, fysieke en sociale reproductie los zien van de specifieke sociale verhoudingen waarbinnen die plaats vinden, we dan het risico lopen om uit te komen op een wat Marx zou noemen eenvoudige abstractie, dat wil zeggen een abstractie die een universele betekenis geeft aan wat historisch specifiek is en die daardoor alleen gedeeltelijke of misleidende kennis oplevert. (Gimenez, 2005, 16-17)

Samenvattend kunnen we zeggen dat sommige marxistische feministische auteurs misschien vervallen zijn in een biologisch determinisme, maar dat de theorie van sociale reproductie op zichzelf geen biologisch deterministische theorie is. Ze schenkt aandacht aan het feit van biologische reproductie en aan de verschillende rollen die de seksen hierin spelen, niet omdat ze daarin een bron van sociale betekenis ziet, maar vanwege de manier waarop het kapitalisme grenzen stelt en daaraan beperkingen oplegt. Met andere woorden, vanwege de specifieke manier waarop de reproductie van generaties sociaal is georganiseerd binnen het kapitalisme.

De mogelijkheden van deze benadering worden duidelijker als we bedenken dat de contradictie tussen biologische reproductie en kapitalistische productie geen zaak is van het verleden. Terry Caraway laat bijvoorbeeld in haar onderzoek naar het proces van feminisering en ontfeminisering van werk in exportgeoriënteerde industrialisatie in de afgelopen decennia zien, dat er een direct verband bestaat tussen geboortecijfers en de mate waarin vrouwen werk hebben. (Caraway, 2007) Hoewel zij erkent dat er een belangrijke causale rol ligt in wat zij noemt ‘sekseopvattingen over arbeid’ en ook voor bemiddelende instituties, ziet zij de belangrijkste causale factor in het proces van segmentering van de arbeidsmarkt naar sekse in de verdeling tussen arbeidsintensieve en kapitaalintensieve sectoren. Zij beargumenteert overtuigend dat de hoge doorstroming in de arbeid van vrouwen niet te wijten is aan een grotere instabiliteit bij arbeidsters. In sectoren die arbeidspraktijken ontwikkelen die langdurige vaste aanstellingen aanmoedigen en die het vrouwen mogelijk maken om een balans te vinden tussen huishouden en werk, zoals in de kapitaalintensieve sectoren, verdwijnen de verschillen in stabiliteit van de arbeiders wat betreft sekse praktisch geheel. (Caraway, 2007,60) Maar hoewel het klopt dat sekseverschillen bijkans verdwijnen bij arbeidsters en arbeiders in kapitaalintensieve bedrijven die vaste aanstellingen bieden, houden deze bedrijven zich liever niet bezig met de kosten en de organisatorische rompslomp van ouderschapsverlof en dat is de belangrijkste reden dat ze meestal minder vrouwen aannemen. Daarom is het zo dat vrouwen op veel grotere schaal werken in arbeidsintensieve sectoren, die een arbeidspraktijk kennen van snelle doorstroming en die daarom makkelijker en met minder kosten om kunnen gaan met het probleem van moederschap. Sekseverschillen op de arbeidsmarkt zijn niet eenvoudigweg een functie van de rol van vrouwen in het gezin, maar van de doelbewuste inspanningen van de ondernemers om een snelle doorstroming te regelen onder alle arbeiders en vooral onder arbeidsters. (Caraway, 2007, 44-45)

Sociale reproductie en functionalisme

Barrett was in haar boek bang voor functionalisme, ze stond zeer kritisch tegenover de neiging tot functionalistische verklaringen in marxistische literatuur en zij verwelkomde de onmogelijkheid om de logische noodzaak van een seksuele arbeidsdeling aan te tonen: “Hoewel we goed kunnen beargumenteren dat sekseverdeling ingebouwd zit in de kapitalistische arbeidsdeling en dat het een belangrijk element is van de kapitalistische productieverhoudingen, is het moeilijker om te argumenteren dat de sekseverdeling noodzakelijkerwijs een bijzondere plaats inneemt in de klassenstructuur van het kapitalisme. Er is tenminste tot nog toe niet aangetoond dat de arbeidsdeling naar sekse niet zomaar een historisch gevormd maar ook een logisch noodzakelijk element van de klassenstructuur vormt, dat automatisch weer geproduceerd zou worden in de reproductie van deze klassenstructuur.” (Barrett, 1988, 138)

Tegenover de poging om de functie voor het kapitalisme aan te tonen van ieder verschijnsel dat gerelateerd is aan sekse, benadrukte Barrett de historiciteit van de vervlechting van sekseverdeling en kapitalisme en wees zij op het problematische karakter en de tegenstrijdigheden in de relatie tussen sekse en klasse. Haar afkeer van het functionalistische verklaringsmodel, dat de notie van logische noodzakelijkheid impliceert, is duidelijk door de nadruk die zij legt in haar formulering van deze kwestie. “Automatisch” is inderdaad het sleutelwoord in deze passage. Maar we kunnen ons afvragen of zij gelijk heeft en of het enige alternatief dat we hebben dat is van een functionalisme aan de ene kant en aan de andere kant een idee van de wetten van de kapitalistische productie als fundamenteel sekseblind en in de praktijk alleen naar sekse verdeeld als gevolg van historische toevalligheid en van het bestaan van sekse-ideologieën uit het verleden. Die laatste redenering, die Barrett aanhangt, kent aan ideologie de belangrijkste rol toe bij de historische sekseverdeling in het kapitalisme en daarmee reproduceert zij het dualisme dat ze wilde vermijden. Maar is het waar dat als je wijst op de essentiële rol die sekseverdeling speelt binnen het proces van maatschappelijke reproductie, dit ons leidt naar een functionalistische stelling waarin tendensen en tegentendensen, contradicties en spanningen allemaal zijn vervangen door onfeilbare ijzeren wetten? Of is dat niet meer het gevolg van de structuralistische benadering van Barrett, die er naar neigt om ‘economie’ als een ding te behandelen in plaats van als een aantal levende sociale verhoudingen? We hoeven zeker geen automatisme te accepteren in de reproductie van de seksuele arbeidsdeling, net zomin als we een automatisme accepteren voor de reproductie van de klassenstructuur als geheel. Mits de reproductie van de productieverhoudingen het terrein is van een voortdurende strijd – een standpunt dat Barrett elders in haar boek expliciet inneemt – gaat dit ook op voor de seksuele arbeidsdeling, zelfs in het geval dat de seksuele arbeidsdeling gezien wordt als een logische consequentie van de reproductie van kapitalistische sociale verhoudingen. We kunnen zelfs stellen dat, als het klopt dat sekseverdeling logisch noodzakelijk is voor het kapitalisme of anders dat het er een logisch gevolg van is, de reproductie van de kapitalistische klassenstructuur ook afhangt van het verloop van de strijd over sekseverdeling. Met andere woorden, conflicten en tegenstrijdigheden doordringen alle aspecten van de reproductie van kapitalistische sociale verhoudingen. Tot slot houdt de angst van Barrett voor functionalisme geen rekening met de fundamentele flexibiliteit van het kapitalisme, namelijk het feit dat de vormen waarin sociale reproductie plaats vindt historisch variabel zijn en niet statisch en dat, nogmaals, de collectiviteit van degenen die zich verzetten tegen bijvoorbeeld privatisering of marktwerking, een belangrijke rol speelt in de sociale onderhandeling van de manier waarop de sociale reproductie georganiseerd is.

Hoewel Barrett’s eigen alternatief voor het functionalisme niet overtuigend is, is haar kritiek op de marxistisch feministische tendens naar functionalisme niet geheel ongegrond. Bovendien is zij niet de enige die met deze kritiek komt. In twee artikelen over sociale reproductie geeft Sue Ferguson aan dat sociale reproductie feministes er niet in geslaagd zijn om het functionalisme dat zij erfden van het structuralistische marxisme te boven te komen. (Ferguson, 1999; 2008) Zij stelt dat zij wel het economisch reductionisme overwonnen door het begrip economie te verbreden en door het te begrijpen als het systeem waarmee mensen zich organiseren om in hun behoeften te voorzien. Bovendien wisten zij het te vermijden om met het marxisme om te gaan als een abstracte wetenschap die alleen “economische bewegingswetten” te bieden had. In tegendeel, zij pakten “het historisch materialistische project aan van de deconstructie van de sociale verhoudingen die die wetten mogelijk maken”. (Ferguson, 1999, 7) Toch bleven zij gebruik maken van enkele basis theoretische begrippen die herinneren aan de structureel functionalistische benadering die kenmerkend is voor de dualistische systeemtheorie. Dat blijkt bijvoorbeeld duidelijk bij begrippen als de correlatie van “demografische wetten” en “economische wetten” (Ferguson, 1999, 10) of in de neiging om de economie als een “ding” te behandelen of als een structuur en niet als een levend geheel van sociale verhoudingen, die historisch veranderbaar zijn en die het product zijn van menselijke praktijk (Ferguson, 2008, 46) Volgens Ferguson is de beperking van deze benadering dat die het kapitalisme ziet als een verzameling structuren, waarbinnen mensen handelen op functioneel voorgeschreven manieren.

We zien die beperking bijvoorbeeld in enkele formuleringen die Martha Gimenez gebruikt in twee artikelen waarin zij haar marxistisch structuralistische benadering systematiseert wat betreft de verhouding tussen kapitalisme en vrouwenonderdrukking. In haar boek “The Oppression of Women: A Structuralist Marxist View”, suggereert zij dat een adequate verklaring van sekseongelijkheden gevonden zou moeten worden door die te onderzoeken als een historisch specifiek verschijnsel met bijzondere wortels in de onzichtbare niveaus van de sociale werkelijkheid, dat wil zeggen in structuren. De materiële basis van seksuele ongelijkheid moet daarom gezocht worden in de verstrengeling van de productieverhoudingen met de verhoudingen van fysieke en sociale reproductie, allebei in de zin van structuren. Ergens anders stelt zij dat in het kapitalisme de productiewijze de reproductiewijze bepaalt en als gevolg daarvan ongelijke verhoudingen tussen mannen en vrouwen (Gimenez, 1997, 18-23) Volgens Gimenez betekent de stelling van de “wederzijdse interactie” dat het theoretische belang over het hoofd wordt gezien van het overduidelijke bewijs dat in het kapitalisme de reproductie ondergeschikt is aan de productie. Sekseongelijkheid, bepaald door de onderschikking van de reproductie aan de productie, is een structureel kenmerk van kapitalistische sociale formaties: onderdrukking van vrouwen is het zichtbare of te onderkennen effect van onderliggende structurele verhoudingen tussen mannen en vrouwen, die op hun beurt het gevolg zijn van de manieren waarop kapitalistische accumulatie de organisatie van de reproductie bepaalt. Hoewel alle specifieke onderzoeken van Gimenez naar de gevolgen van de kapitalistische accumulatie op het gezin, de zorg en seksualiteit zeer verhelderend zijn, zijn deze onderzoeken geplaatst binnen een theoretisch raamwerk dat de productiewijze en de reproductiewijze voorstelt als twee structuren, waarvan de ene een meer fundamentele en bepalende rol speelt. (Gimenez, 1997, 20-25)

Een meer overtuigend perspectief, dat recentelijk naar voren kwam, is dat van Bakker en Gill, die tegen “verdinglijkte noties van structuur of van handeling” het feit hebben benadrukt dat om te begrijpen hoe een sociale formatie zichzelf reproduceert, we de sociale productieverhoudingen moeten analyseren en de bemiddeling en transformatie van deze verhoudingen door doelgerichte activiteit in samenhang met de rol van menselijke subjectiviteit, wat ook inhoudt de manier waarop deze subjectiviteit vorm gegeven wordt door klasse, sekse, racisme, seksualiteit, etc. Dit zijn geen verschillende niveaus of structuren, die op een externe manier met elkaar in verhouding staan, maar eerder verschillende momenten van een tegenstrijdige eenheid. (BG, 2003)

Als conclusie kunnen we zeggen dat functionalisme geen intrinsieke zwakte is van het begrip sociale reproductie, maar eerder de uitkomst van het probleem dat socialistische en marxistische feministes hadden bij het vatten van sociale reproductie in een consistente theorie. Het aangeven van deze beperkingen in de literatuur die tot dusverre is verschenen, is een noodzakelijke eerste stap om de mogelijkheden aan te grijpen die het begrip sociale reproductie heeft.

Conclusie: nogmaals over sociale reproductie

Het doel van dit artikel was om te laten zien dat het begrip sociale reproductie op zich geen enkele van de theoretische zwaktes kent die er door haar critici aan worden toegeschreven, terwijl het wel een enorme verklarende mogelijkheid bezit. Daar komt nog bij dat degenen die kritiek hebben geleverd op dit begrip niet in staat zijn geweest om met een goed alternatief te komen. Zij zijn juist in een nog grotere theoretische impasse terecht gekomen, wat vooral blijkt uit de dualistische en drievoudige systeemtheorieën. En als gevolg van de crisis en van de traagheid in de toepassing van het begrip sociale reproductie, is de standaard verklaring van de relatie tussen sekse, ras en kapitalisme die van het onderscheid tussen systemen van onderdrukking geworden, hun ‘relatieve autonomie’, hun ‘wederzijdse articulatie of intersectie’ of hun ‘consubstantialiteit’. De verwijzing naar de heilige Drie-eenheid in het begrip consubstantialiteit is zeer toepasselijk, omdat tenslotte de reden waarom deze systemen elkaar zouden versterken, of waarom ze consubstantiaal zouden zijn, nou juist een mysterie blijft.

Het begrip sociale reproductie biedt de mogelijkheid om deze impasse te vermijden en tegelijkertijd een nieuwe niet reductionistische verklaring van de kapitalistische productiewijze te geven. Een waarin het kapitaal niet gezien wordt als het subject van een strikt ‘economisch’ proces. Zoals Daniel Bensaïd het zegt: “Bij Marx is het kapitaal het subject van een proces dat niet strikt ‘economisch’ is. Het verklaart het productieproces, het circulatieproces (en dus de distributie) en de totale reproductie. De ‘kritiek van de politieke economie’ is in de eerste plaats een kritiek van het economisch fetisjisme en haar ideologie, wat ons veroordeelt om te denken “in de schaduw van het kapitaal”.”  (2001, 47-48)      

Een samenhangende theorie van sociale reproductie betekent het begrijpen van de overheersende logica van de kapitalistische uitgebreide accumulatie op een manier die substantieel verschilt van een mechanische wet. Want het kapitaal is geen machine. Hoewel automatisme een van de kenmerken is van het proces van zelfvalorisatie van waarde, kan het begrip van het proces van de reproductie van het kapitalisme niet eenvoudigweg ontstaan op basis van het begrijpen van de automatische aspecten ervan. Want deze gaan voortdurend samen met menselijke activiteit en activiteit van de klassen binnen het proces van de totale reproductie. Dus als we het zicht verliezen op een van deze aspecten, dan leidt dat tot een armzalig begrip van het wezenlijke functioneren van de kapitalistische uitgebreide accumulatie.    

Literatuur

Barrett, Michèle, 1988 (1980), Women’s Oppression Today: The Marxist/Feminist Encounter. London/New York: Verso.

Bensaïd, Daniel, 2001, Les irréductibles: Théorèmes de la résistance à l’air du temps. Paris: Textuel.

Benston, Margaret, 1997, (1969). “The Political Economy of Women’s Liberation.” Pp. 17-23 in Rosemary Hennessy and Chrys Ingraham, eds., Materialist Feminism: A Reader in Class, Difference and Women’s Lives, New York/London: Routledge.

BG, 2003, Bakker, Isabella and Stephen Gill. “Ontology, Method and Hypotheses”. Pp. 17-41 in Isabella Bakker and Stephen Gill, Power, Production and Social Reproduction. Houndsmills, Basingstoke/New York: Palgrave Macmillan.

BK, 2001. Bidet, Jacques, and Eustache Kouvélakis, Dictionnaire Marx Contemporain. Paris: PUF.

BL, 1989, Brenner, Johanna, and Barbara Laslett. “Gender and Social Reproduction: Historical Perspectives.” Annual Review of Sociology, 15, 381-404.

----, 1991, “Gender, Social Reproduction, and Women’s Self-Organisation: Considering the US Welfare State.” Gender & Society, 5:3, 311-333.

BL, 2006, Bezanson, Kate, and Meg Luxton, Social Reproduction: Feminist Political Economy Challenges Neoliberalism, Montreal/Kingston, Canada: Mc Gill-Queen’s University Press.

BM, 1979, Barret, Michèle, and Mary McIntosh. “Christine Delphy: Towards Materialist Feminism.” Feminist Review, 1, 95-106,

BR, 1984, Brenner, Johanna, and Maria Ramas, “Rethinking Women’s Oppression. Discussion of Michèle Barrett’s Women’s Oppression Today.” New Left Review, I:144 (March-April), 33-71.

Caraway, Teri L. 2007. Assembling Women. The Feminization of Global Manufacturing. Ithaca, New York/London: Cornell University Press.

Delphy, Christine, 2009, L’Ennemi Principal. 1. Économie politique du patriarcat. Paris: Éditions Syllepse.

Dorlin, Elsa. 2005. “De l’usage épistémologique et politique des categories de ‘sexe’ et de ‘race’ dans les études sur le genre.” Cahiers du genre, 39, 83-105.

Falquet, Jules, 2009. “La règle du jeu. Repenser la co-formation des rapports sociaux de sexe, de classe et de ‘race’.” Pp. 71-90 in Elsa Dorlin, ed., Sexe, race et classe. Paris: PUF.

Federici, Silvia. 2004. Caliban and the Witch: Women, the Body and Primitive Accumulation. Brooklyn, Autonomedia.

Ferguson, Ann. 1989. Blood at the Root: Motherhood, Sexuality and Male Dominance. London/Winchester, Sydney, and Wellington, Australia: Pandora.

Ferguson, Sue. 1999. “Building on the Strengths of the Socialist Feminist Tradition.” Critical Sociology, 25: 1 (January), 1-15.

----. 2008. “Canadian Contributions to Social Reproduction Feminism, Race and Embodied Labor.” Race, Gender & Class, 15:1-2, 42-57.

Gimenez, Matha. 1997. “The Oppression of Women: A Structuralist Marxist View.” Pp. 71-82 in Rosemary Hennessy and Chrys Ingraham, eds. Materialist Feminism: A Reader in Class, Difference and Women’s Lives. New York/London: Routledge.

---- . 2000, “What’s Material about Material Feminism? A Marxist Feminist Critique.” Radical Philosophy, 101:18-19 (May-June), 18-28.

----. 2005. “Capitalism and the Oppression of Women: Marx Revisited.” Science & Society, 69:1 (January), 11-32.

Hartmann, Heidi. 1981. “The Unhappy Marriage of Marxism and Feminism: Towards a More Progressive Union.” In Lydia Sargent, ed., Women and Revolution: A Discussion of the Unhappy Marriage of Marxism and Feminism. Boston, Massachusetts: South End Press.

Hennessy, Rosemary, and Chrys Ingraham. 1997. “Introduction: Reclaiming Anticapitalist Feminism. A Reader in Class, Difference, and Women’s Lives. New York/London: Routledge.

Holmstrom, Nancy. 1981. “’Women’s Work’, the Family and Capitalism.” Science & Society, 45:2 (Summer), 186-211.

Jackson, Stevi. 1999. “Marxism and Feminism.” Pp. 11-34 in Andrew Gamble, David Marsh, and Tony Tant, eds. Marxism and Social Science. Urbana/ Chicago, Illinois: University of Illinois Press.

Katz, Cindi. 2001. Growing up Global: Economic Restructuring and Children’s Everyday Lives. Minneapolis, Minnesota: University of Minnesota Press.

Kergoat, Danièle. 2009. “Dynamique et consubstantialité des rapports sociaux.” Pp. 111-125 in Elsa Dorlin, Sexe, race et classe. Pour une épistémologie de la domination.” Paris: PUF.

Marx, Karl. 1990. Capital. Volume I. Translated by Ben Fowkes. London: Penguin.

----. 1992. Capital. Volume II. Translated by David Fernbach. London: Penguin.

----. 1993. Grundrisse. Translated by Martin Nicolaus. London: Penguin.

Roseneil, Sasha. 1994. “Gender.” Pp. 87-103 in Michael Haralambos and Martin Holborn, eds. , Developments in Sociology. Ormskirk. England: Causeway Press.

Vogel, Lise. 1983. Marxism and the Oppression of Women: Toward a Unitary Theory. Revised edition, with foreword by David Mc Nally and Susan Ferguson. Chicago: Illinois: Haymarket Books.

Walby, Sylvia. 1990. Theorizing Patriarchy. Cambridge. England: Basil Blackwell.

Young, Iris Marion. 1997 (1980). “Socialist Feminism and the Limits of Dual Systems Theory.” Pp. 95-106 in Rosemary Hennessy and Chrys Ingraham, eds., Materialist Feminism: A Reader in Class, Difference and Women’s Lives. New York/London: Routledge.

Dit artikel is verschenen in het blad Science & Society van januari 2016. Vertaling: Rob Gerretsen, mei 2016.

[i] Een duale systeemtheorie werd voor het eerst naar voren gebracht door Heidi Hartmann, in haar beroemde artikel “The Unhappy Marriage of Marxism and Feminism: Towards a More Progressive Union” (1981). De belangrijkste stelling uit dit artikel was dat patriarchaat en kapitalisme twee relatief autonome systemen zijn, die elkaar beïnvloeden en elkaar versterken. Deze theorie werd toen gecorrigeerd en uitgebreid tot een drievoudige systeemtheorie, om racisme als een eigen systeem toe te voegen.

[ii] De etiketten socialistisch feminisme, marxistisch feminisme en materialistisch feminisme worden op verschillende manieren gebruikt, soms door mekaar heen, want de grenzen ertussen zijn vaak niet helder. Als we een onderscheid willen aanbrengen, dan kunnen we zeggen dat socialistisch feminisme het etiket is dat in de Engelssprekende wereld gebruikt is voor een bredere stroming feministische theorieën dan marxistisch feminisme. Het gaat ook om degenen die een theorie van patriarchaat hebben ontwikkeld en die een poging hebben gedaan om dat te combineren met een marxistische analyse van het kapitalisme. Het materialistisch feminisme, dat geïnspireerd is door schrijfsters als Christine Delphy, Michèle Barrett, Annette Kuhn en Anne Marie Wolpe, was bedoeld om de gebreken van het marxisme aan te vullen door een combinatie van historisch materialisme, radicaal feminisme, postmodernisme en psychoanalytische theorieën van betekenis en subjectiviteit. Het denken van Althusser (behoorlijk herzien) diende vaak als brug tussen deze verschillende opvattingen. Zie Hennessy en Ingraham, 1997; zie ook Gimenez, 2000.

[iii] Consubstantialiteit is het begrip dat door Kergoat gebruikt wordt en dat ontleend is aan het theologische begrip van de eenheid van substantie van de drie personen van de Drie-eenheid. Waar het om ging in de discussie over de Drie-eenheid was juist de mogelijkheid om te denken over diversiteit en pluraliteit in identiteit en eenheid.

[iv] Ik laat de discussie over ‘voordelen’ hier buiten beschouwing. Zie Holmstrom, 1981.

[v] “De consumptie van de arbeider is van tweeërlei aard. In de productie zelf consumeert hij door zijn arbeid productiemiddelen, die hij omzet in producten met een waarde die groter is dan die van het voorgeschoten kapitaal. Dit is de productieve consumptie van de arbeider. Deze productieve consumptie is tevens consumptie van zijn arbeidskracht door de kapitalist die de arbeidskracht heeft gekocht. Aan de andere kant besteedt de arbeider het voor de aankoop van de arbeidskracht betaalde geld aan bestaansmiddelen: dit is zijn individuele consumptie. Productieve en individuele consumptie van de arbeider zijn dus totaal verschillende dingen. Bij de eerste treedt hij op als bewegende kracht van het kapitaal en behoort hij toe aan de kapitalist; bij de tweede behoort hij toe aan zichzelf en verricht hij zijn levensfuncties buiten het productieproces om. Het resultaat van de ene is het leven van de kapitalist, dat van de andere het leven van de arbeider zelf.” (Het Kapitaal, Boom, p. 540)

[vi] Jackson zelf geeft zelf geen precieze bronvermelding.

[vii] Zie bijvoorbeeld de manier waarop Benston de wortels van de tweederangs status van vrouwen binnen het kapitalisme verklaart: vrouwen vormen de groep mensen die verantwoordelijk zijn voor de productie van eenvoudige gebruikswaarden in de activiteiten die geassocieerd worden met huis en gezin, waar het meeste werk voorkapitalistisch is, buiten de handel en de markt. Mannen daarentegen zijn verantwoordelijk voor de warenproductie. De devaluatie van werk dat niet onmiddellijk of indirect verbonden is met warenproductie vormt de bron van de inferieure status van vrouwen. Het is duidelijk dat deze verklaring wel enkele kenmerken kan beschrijven van vrouwenonderdrukking, maar dat het geen verklarende kracht heeft, omdat de seksuele arbeidsdeling als gegeven wordt verondersteld en niet wordt verklaard. Zie Benston, 1997 (eerder gepubliceerd in Monthly Review, 21:4, 1969).

[viii] Dat is bijvoorbeeld de stelling van Silvia Federici in haar werk over primitieve accumulatie. Zij zegt: “Primitieve accumulatie was niet alleen maar een accumulatie en concentratie van uit te buiten arbeiders en van kapitaal. Het was ook een accumulatie van verschillen en verdelingen binnen de arbeidersklasse, waarbij hiërarchieën gebaseerd op sekse en ook op ‘ras’ en leeftijd de basis gingen vormen van klassenheerschappij en de vorming van het moderne proletariaat.” (Federici, 2004, 63-64) 

Nawoord van de vertaler 

Het bovenstaande artikel van Arruzza is net als haar eerdere bijdragen – bijvoorbeeld haar interessante boek Dangerous Liaisons: The marriages and divorces of Marxism and Feminism (Merlin Press, 2013) – een zeer nuttige bijdrage om verder te denken over een samenhangende, logische en ‘werkbare’ marxistische theorie over vrouwenonderdrukking in de huidige kapitalistische maatschappij en over een socialistisch feministische strategie, die steunt op een dergelijke theorie. Het lijkt mij terecht dat Arruzza het begrip sociale reproductie daarin een belangrijke plaats toekent. Een breed theoretisch marxistisch kader, dat eerdere valkuilen en fouten probeert te vermijden, is een belangrijk raamwerk voor de vele deelonderzoeken die gedaan zullen moeten worden om een socialistisch feministische theorie ‘in te kleuren’ en om handen en voeten te geven aan een nieuwe strategie. Want aan een raamwerk hebben we niet genoeg om de strijd aan te kunnen gaan.

We zullen – denk ik – terug moeten naar het idee – en vooral naar een praktijk - van een ‘autonome antikapitalistische vrouwenbeweging’ uit de tweede feministische golf en we zullen moeten ontdekken hoe een dergelijke beweging er in deze tijd uit zou kunnen en moeten zien en hoe deze – met haar eigen eisen en organisatievormen - onderdeel van een bredere antikapitalistische beweging zou kunnen uitmaken. Een komende derde feministische golf zal opgebouwd moeten worden in een heel andere tijd en context dan die van de tweede golf. We zitten met decennia neoliberalisme, met veel meer racisme, maar ook met een veel meer gefeminiseerde arbeidersklasse over de gehele wereld. Terecht wordt in het voorwoord van Dangerous Liaisons Stephanie Coontz geciteerd, die pleit voor een opnieuw nadenken over het marxistische begrip klasse: “Het gaat er niet om een sekseanalyse toe te voegen aan een klassenanalyse, of ook niet om te laten zien hoe die elkaar doorsnijden, maar om sekse (en ras, maar dat moet nog verder worden uitgewerkt) te gebruiken om tot een diepere, meer historische en beter bruikbare definitie van klasse te komen.” Arruzza benadrukt dat we in een zeer complexe realiteit leven, ook wat betreft de samenhang van sekse en klasse, en dat het ontwerpen van ‘een samenhangend bevrijdingsproject’ dus een complexe taak is. 

P.S. In het blad Historical Materialism 23.4 (2015, pp. 49-59) staat een kritische bespreking door Arruzza van het boek van Massimiliano Tomba, Marx’s Temporalities. Tomba bespreekt hierin de verschillende tijdsdimensies in het kapitalisme, met aandacht voor het lichaam en alle onrecht dat het lichaam van de arbeid(st)ers in het kapitalisme wordt aangedaan en een nieuw fenotype, een nieuwe antropologie. Arruzza verwijt Tomba dat hij het sekseverschil in deze discussie vergeet. Zij probeert binnen de analyse van Tomba een noodzakelijke seksedimensie aan te geven. Dat doet zij op drie niveaus: dat van de kapitalistische productie, dat van de zogeheten oorspronkelijke accumulatie en op het niveau van de circulatie, consumptie, reclame. Terecht verwijst zij ook naar het werk van Tombazos en van Bensaïd. Hierbij gaat het niet alleen om klasse en sekse, maar ook om racisme, etniciteit, de plaats in de globale wereldeconomie en de status als migrant of vluchteling. 

Soort artikel

Reactie toevoegen

Plain text

  • Toegelaten HTML-tags: <a href hreflang> <em> <strong> <cite> <blockquote cite> <code> <ul type> <ol start type> <li> <dl> <dt> <dd>
  • Web- en e-mailadressen worden automatisch naar links omgezet.
  • Regels en alinea's worden automatisch gesplitst.
Uw reactie zal niet meteen verschijnen, deze wordt eerst goedgekeurd door de beheerder.
pagetoptoptop