Lievens taak is geen makkelijke. Traditioneel stellen marxisten dat strategie en de vorm van een socialistische samenleving gebaseerd zijn op strijd en overwinningen. Strijd is er wel geweest de afgelopen dertig jaar, maar overwinningen maar weinig. Ook is het kapitalisme, inclusief de arbeidersklasse, veranderd, en daarmee is de basis van oude strategieën ondermijnd zonder dat nieuwe methodes zich hebben kunnen bewijzen. Socialisme en democratie in de 21ste eeuw heeft dan ook niet de pretentie om een uitgewerkte socialistische strategie te presenteren. De sterkste delen van het boek zijn de mooie beelden van een socialistische toekomst.
Het socialisme van Lievens is vooral het tegenovergestelde van het neoliberalisme dat nu zowat de hele wereld beheerst. Alle neoliberale en sociaal-liberale partijen, van rechts tot centrumlinks, hebben de mond vol democratie maar Lievens stelt terecht dat het neoliberalisme diep antidemocratisch is. Sterker nog, ‘In het kapitalisme is geen echt pluralisme mogelijk.’ Thatcher bedacht de lijfspreuk voor het heersende beleid: ‘There is no alternative’. Er valt niets te bespreken; bijna alle beslissingen worden genomen door de markt. Niet verbazend dus dat er een kloof is gegroeid tussen burger en politici die luid hun onvermogen verkondigen!
Tegenover deze ontkenning van de politiek, betoogt Lievens, moet het antwoord van links zijn om ‘de machtsverhoudingen die door de economische categorieën worden verhuld, opnieuw te politiseren’. Meer discussie dus, meer gezamenlijke actie, meer collectieve oplossingen. De markt heeft in de laatste decennia bewezen hoe stom ze kan zijn: in het vervoeren van mensen, het runnen van ziekenhuizen, het bouwen van huizen et cetera. Nu moeten burgers laten zien hoe veel slimmer ze kunnen zijn.
Lievens maakt een nuttig onderscheid tussen ‘de politiek’ en ‘het politieke’. ‘De politiek’ is een zaak van beroepspolitici. Dat zijn mensen terecht zat. Maar alles in de maatschappij is politiek. ‘Het politieke’ is te belangrijk om aan politici over te laten. Lievens heeft ook geen geduld voor het idee dat socialistische beslissingen alleen genomen kunnen worden genomen door arbeidersraden. Zonder het belang van economische strijd te ontkennen hamert hij op het belang van andere maatschappelijke subjecten. Vooral feminisme is onmisbaar in het verbreden van het beeld van het politieke terrein. Huisvrouwen, buurtbewoners, consumenten moeten actief bijdragen en meebeslissen in een socialistische samenleving.
Een groot deel van Lievens boek is in beslag genomen door een discussie van de rol van markt, plan en democratie in een socialistische economie. Hoewel niet bijzonder origineel – hij leunt zwaar op het eerdere werk van Diane Elson en Catherine Samary – is dit onderdeel goed doordacht. Na zorgvuldige discussie verwerpt hij zowel het marktsocialisme als een (democratisch) centraal geplande planeconomie. Hij bepleit een economie met een beperkte rol voor een gesocialiseerde markt en een zo decentraal mogelijk proces van arbeiderszelfbestuur.
1917, 1789...
De strategische reflecties in het boek zijn minder sterk. Niet omdat ze geen voltooid strategische model inhouden; dat kan niet worden verwacht. Maar dit deel is eenzijdig en vergeet te veel lessen die in die laatste eeuw duur zijn betaald. Lievens stelt dat de strategie van Lenin – massastakingen waaruit basisdemocratische machtstructuren ontstaan, een periode van dubbele macht waarin deze nieuwe instellingen de oude betwisten, en een opstand die de oude staat omverwerpt – niet plausibel is in het huidige Europa. Dat is niet snel of makkelijk te weerleggen. Er is veel veranderd sinds 1917 of zelfs 1968; het zou gek zijn als de strategie onveranderd kon blijven. Ook dwingt de ervaring van het stalinisme te blijven zoeken een democratische overgang naar het socialisme. Er zijn echter problemen met het alternatief waar Lievens voor pleit.
In zekere zin keert hij nog verder terug dan 1917 voor zijn alternatief: naar de Franse revolutie van 1789. Volgens hem stammen ‘nagenoeg alle begrippen waarmee wij vandaag over politiek en democratie denken ... uit de Franse revolutie’. Hij plaatst zich in een specifiek Franse traditie door te redeneren dat de staat niet kan afsterven in een socialistische samenleving – zoals Marx en Lenin stelden – omdat het politieke essentieel zal blijven. In zijn betoog is de staat niets anders dan een ‘openbare macht met een politiek karakter’. Marx, zelf groot fan van de Franse revolutionaire traditie, schetste een heel ander beeld van de Franse staat: ‘Deze uitvoerende macht met haar geweldige bureaucratische en militaire organisatie … dit vreselijke parasietenlichaam, dat zich als een net om het lichaam van de Franse maatschappij spant en alle poriën daarvan verstopt, is ontstaan in de tijd van de absolute monarchie... De eerste Franse Revolutie… moest datgene ontwikkelen wat de absolute monarchie begonnen was: … de omvang, de attributen en de helpers van de regeringsmacht.... Alle omwentelingen volmaakte deze machine in plaats van haar te breken.’
Niet ‘het politieke’ maar de legers van ambtenaren en soldaten zijn de kern van de staat. Er is ruimte voor discussie over in hoeverre een socialistische maatschappij zonder ambtenaren of soldaten kan. Maar de staat eeuwig verklaren, zonder het over beroepspolitici, bureaucratie, leger, politie of gevangenissen te hebben, is te kort door de bocht.
Chávez/Allende
Voor Lievens biedt de Bolivariaanse revolutie in Venezuela hoop, ook voor een Europese weg naar democratische socialisme. Deze weg moet bestaan uit een reeks linkse verkiezingsoverwinningen, steeds sterkere extraparlementaire bewegingen, en een ‘grondwetgevend’ moment waarop de staat radicaal gedemocratiseerd wordt.
De ervaring van de Chileense Unidad Popular-regering van Salvador Allende in 1970-73 laat echter zien wat voor valkuilen liggen op zo’n weg. Allende – die zich, anders dan Chávez, als marxist beschouwde – was eigenlijk nog radicaler dan de Venezolaanse president. Hij stelde dat zijn regering de weg zou openen naar ‘de nieuwe Grondwet, de Grondwet van het volk’ – een grondwetgevend moment door middel van een referendum. Duidelijker dan Chávez, voorzag Allende dat deze omvorming ‘de echte macht’ moest veroveren: beheersing van de koper- en staalindustrie, de banken, de buitenlandse handel, en in het algemeen de socialisering van het grootste deel van de productie. En toch eindigde zijn regering in 1973 in een drama, met een staatsgreep op die andere 11 september.
In de daarop volgende jaren stond deze tragedie centraal in linkse debatten. Radicaal links concludeerde dat Allende de burgerlijke machtscentra flinker had moeten aanpakken. De Griekse marxist Nicos Poulantzas schreef bijvoorbeeld: ‘Het is een vergissing met ernstige politieke gevolgen om te stellen [dat] de volksklassen ... ooit duurzaam de politieke macht kunnen behouden zonder een radicale omvorming van de staat.’ Een nog scherpere conclusie werd getrokken door de Vlaamse marxist Ernest Mandel: ‘De ervaringen van Spanje 1936 en van Chili … laten de noodzaak duidelijk zien van een grondige zuivering en afschaffing van het hele repressieve apparaat van de burgerij’. Over de noodzaak, aard en timing van de grondige zuivering waar Mandel het over heeft of de radicale omvorming van Poulantzas, heeft Lievens niks te zeggen. In het algemeen heeft hij het nauwelijks over het leger, veiligheidsdiensten of het risico van contrarevolutionaire interventies van buiten.
Hij richt zich vooral op het nationale kader; hij pleit ervoor ‘een decentraliseringlogica in gang te zetten eens de centraliserende logica van de wereldmarkt overwonnen is’. Dit argument slaat het hele revolutionaire proces over. Een overgang naar socialisme in een Europees land wordt heel snel geconfronteerd met een Europese Unie die het kapitalisme agressief verdedigt. Dit maakt een Europese en internationale dimensie onmisbaar voor welke strategie ook.
Nog een lacune in Lievens boek is de rol van de vakbondsbureaucratie, linkse parlementaire fracties en de ingekapselde leidingen van bewegingen als obstakels voor antikapitalistisch verzet. Hij doet alsof de overgave van vakbondsleiding en sociaal-democratie aan het neoliberalisme een kwestie is van een verkeerde keuze, onder druk van de economische machthouders en hun media. Hij laat de inkapseling van de leiding van de arbeidersbeweging in de neoliberale elite onbesproken. Zonder deze inkapseling aan te pakken is iedere notie van een effectieve antikapitalistische politiek luchtfietserij.
Nog eens: het valt Lievens niet te verwijten dat hij geen volmaakte strategie heeft. Dat is op dit moment onbestaanbaar. Hij verdient lof voor het lanceren van de discussie. Dit moeten we blijven doen, in een geest van openheid voor nieuwe eenentwintigste eeuwse ideeën en mogelijkheden. En daarbij moeten we de lessen van de twintigste eeuw nooit vergeten.
Matthias Lievens. Socialisme en democratie in de 21ste eeuw. Gent: Socialisme 21, 2010. 269 p. €12,50.
Reactie toevoegen