'Kapitaal versus gemeenschappelijke gronden' is een serie artikelen over het vroege kapitalisme en de landbouw in Engeland. Dit derde deel gaat over hoe 16e eeuwse protestantse hervormers het groeiende streven naar privatisering van land en kapitalistische landbouw bestreden. Deel 1 vind u hier, en deel 2 hier. [leestijd 12 minuten]
'Ik moet hen wel tot in de eeuwigheid verdoemen, of ze nu heren zijn of wie ze ook zijn, die nooit ophouden huis aan huis en land aan land te verbinden, alsof alleen zij de aarde zouden moeten kopen en bewonen.' – Thomas Cranmer, aartsbisschop van Canterbury, 1550 [1]
'Accumuleren, accumuleren! Dat is Mozes en de profeten!' – Karl Marx, 1867 [2]
De privatisering van land is terecht beschreven als 'misschien wel de vreemdste van alle ondernemingen van onze voorouders.' [3]
Enclosure – de omzetting van gemeenschappelijke gronden in privébezit – was een fundamenteel kenmerk van de opkomst van het kapitalisme in het vroegmoderne Engeland. Het ging niet alleen om nieuwe manieren om het land te gebruiken, maar ook, als oorzaak en gevolg, om nieuwe manieren van denken over land.
Het idee dat individuen aanspraak konden maken op het exclusieve eigendom van delen van de natuur waarvan alle mensen afhankelijk zijn, was inderdaad heel vreemd. In tegenstelling tot de vaak verkondigde opvatting dat hebzucht inherent is aan de menselijke natuur, werd de verschuiving van een op gemeenschappelijke gronden gebaseerde naar een op particuliere winst gebaseerde landbouw niet gemakkelijk aanvaard – in feite werd ze aan de kaak gesteld en bestreden als een aanval op de wetten van God en de behoeften van de mensheid.
Henry VIII stierf in 1547 en werd als koning opgevolgd door Edward VI, die toen pas negen jaar oud was. De volgende zes jaar berustte de feitelijke politieke macht bij een regentenraad, tot 1549 geleid door de hertog van Somerset en van eind 1549 tot Edwards dood in 1553 door de hertog van Northumberland.
Somerset en Northumberland waren overtuigde protestanten die wilden dat de Engelse kerk zich verder van de katholieke leer en praktijken verwijderde dan Henry had toegestaan. Om dat te bevorderen werd de wet die ketterij verbood ingetrokken en werd de censuur versoepeld, waarmee een periode begon die wel 'het eerste grote tijdperk in de geschiedenis van de Engelse publieke discussie' [4] is genoemd.
Liberale protestanten maakten van die opening gebruik om krachtig campagne te voeren, niet alleen voor religieuze hervormingen, maar ook tegen zonde en corruptie in de maatschappij in het algemeen, met name de erosie van traditionele economische waarden. Hun krachtige veroordelingen van hebzuchtige landsheren en kooplieden circuleerden zowel in de vorm van boeken en preken gericht aan de rijken, als in de vorm van goedkope pamfletten en brochures die werden verkocht in de straten van de stad.
Ze lijken niet als een georganiseerde groep te hebben gehandeld, maar hun toespraken en geschriften laten duidelijk de aanwezigheid zien van een sterke antikapitalistische opinie in Engeland in het midden van de 16e eeuw. Omdat ze zich richtten op het gemeenschappelijk welzijn, hebben historici hen de Commenwealth Men (gemenebest mannen) genoemd.
Aalscholvers en gulzige meeuwen
R.H. Tawney's boek uit 1926 Religion and the Rise of Capitalism blijft de beste beschrijving van de complexe verbanden tussen sociale en religieuze kritiek in Engeland tijdens het bewind van de Tudor vorsten.
'Het was een tijdperk waarin de volkshaat tegen de encloser en de engrosser een natuurlijke bondgenoot vond in het religieuze sentiment, geschoold als het was in een traditie die had geleerd dat de hebzucht naar winst een dodelijke zonde was en dat het beroep op economisch eigenbelang het vonnis niet verzachtte, maar de overtreding verergerde.
'In Engeland ging, net als op het continent, leerstellig radicalisme hand in hand met sociaal conservatisme. De meest vernietigende aanval op de sociale wanorde kwam niet van de aanhangers van de oude godsdienst, maar van godgeleerden op de linkervleugel van de Protestantse partij, die in het economisch individualisme slechts een andere uitdrukking zagen van de laksheid en de losbandigheid die de zuiverheid van de godsdienst hadden aangetast en die onder reformatie een terugkeer verstonden naar de morele strengheid van de primitieve Kerk, niet minder dan naar haar bestuur en leer.' [5]
De grote zonde die ze veroordeelden was hebzucht – het verlangen om steeds meer rijkdom te vergaren. Hugh Latimer, de populairste prediker van die tijd, veroordeelde in een preek gehouden voor de koning en andere hoogwaardigheidsbekleders de hebzucht van de landsheren in het algemeen en enclosure in het bijzonder.
'Jullie landsheren, jullie verpachters, ik mag wel zeggen jullie stiefheren, jullie onnatuurlijke heren, jullie vragen voor jullie bezittingen jaarlijks te veel. Want wat hier vroeger voor twintig of veertig pond per jaar werd verhuurd, (wat een eerlijk deel is om gratis te krijgen in één heerlijkheid van andermans zweet en arbeid) wordt nu verpacht voor vijftig of honderd pond per jaar... Het teveel, dat deze rijke mannen hebben, veroorzaakt zulk een schaarste, dat arme mannen, die van hun arbeid leven, met het zweet huns aanschijns niet in hun levensonderhoud kunnen voorzien...
'Deze graaiers, enclosers en verpachters, belemmeren de eer van de koning. Want waar veel huisvaders en inwoners waren, is er nu slechts een herder en zijn hond.' [6]
Deze opvattingen vonden steun in de hoogste heersende kringen van het land. Het Book of Private Prayer, opgesteld door aartsbisschop Cranmer en andere functionarissen van de gevestigde kerk in 1553, bevatte een gebed 'Voor Landsheren.'
'Wij bidden U van harte om Uw Heilige Geest te zenden in de harten van hen die de gronden en weiden van de aarde bezitten, opdat zij die zich Uw pachters wanen, de pacht van hun land niet oprekken, noch onredelijke boetes opleggen... Geef hun ook genade... dat zij... tevreden mogen zijn met wat voldoende is en niet van huis tot huis en van land tot land mogen optrekken, tot verarming van anderen, maar zich zo mogen gedragen bij het verpachten van hun land, pachtgoed en weiden, dat ze na dit leven mogen worden opgenomen in eeuwige woonplaatsen.' [7]
Een van de meest felle critici van hebzucht en uitbuiting was de Londense drukker en dichter Robert Crowley, die deze verklaring gaf voor de boerenopstanden van 1549.
'Als ik aan de arme man van het land zou vragen wat hij denkt dat de oorzaak is van de opstand, dan weet ik zijn antwoord. Hij zou zeggen: de grote boeren, de veehouders, de rijke slagers, de mannen van de wet, de kooplieden, de edelen, de ridders, de lords, en ik weet niet wie nog meer; mannen die geen naam hebben, omdat ze alles doen waar enig gewin van afhangt. Mensen zonder geweten. Mannen die volledig verstoken zijn van Gods vrees. Ja, mensen die leven alsof er helemaal geen God is! Mannen die alles in eigen hand willen hebben; mannen die niets voor anderen overlaten; mannen die alleen op de aarde willen zijn; mannen die nooit tevreden zijn.
'Aalscholvers, gulzige meeuwen; ja, mannen die mannen, vrouwen en kinderen willen opeten, zijn de oorzaken van opruiing! Ze pakken onze huizen af recht voor onze ogen, ze kopen onze landerijen uit onze handen, ze verhogen onze pachten, ze heffen grote (ja onredelijke) boetes, ze privatiseren onze gemeenschappelijke gronden! Geen gewoonte, geen wet of verordening kan hen ervan weerhouden ons zo te onderdrukken, dat we niet weten welke kant we op moeten om te kunnen leven.' [8]
Crowley veroordeelde 'verpachters die pachtcontracten opzeggen om het land opnieuw te verpachten tegen een dubbele of driedubbele pachtprijs' en stelde dat pachtheren 'zichzelf slechts als rentmeesters moesten beschouwen en niet als heren over hun bezittingen'.
'Maar zolang deze overtuiging in hun geest blijft hangen – 'Het is mijn eigendom; wie zal mij ervan weerhouden met mijn eigendom te doen wat ik wil?' – zal het onmogelijk zijn om ook maar enige genoegdoening te krijgen. Want als ik met het mijne mag doen wat ik wil, dan mag ik mijn broeder, zijn vrouw en zijn kinderen op straat laten zwoegen, tenzij hij me meer huur voor mijn huis geeft dan hij ooit zal kunnen betalen. Dan kan ik zijn bezittingen nemen voor wat hij me schuldig is en zijn lichaam in de gevangenis houden en zijn vrouw en kinderen ten onder laten gaan, als God niet iemands hart wil bewegen om medelijden met hen te hebben en toch mijn schatkist vol goud en zilver houden.' [9]
Terug naar het feodale
Hoewel niemand kan twijfelen aan de oprechtheid van hun kritiek op de rijken, waren de Gemenebest Mannen ook 'eensgezind in het aanklagen van de opstandelingen, wier zonde nooit gerechtvaardigd kon worden, zelfs als hun grieven dat wel konden.' [10]
De aartsbisschop van Canterbury, wiens aanklacht tegen de opeenhoping van rijkdom aan het begin van dit artikel wordt geciteerd, veroordeelde in dezelfde preek ook 'onwettige vergaderingen en oproer,' en mensen die 'alles wat beweegt, verwarren met opruiend rumoer en onrust.' 'God verbiedt in Zijn Schriften uitdrukkelijk alle particuliere wraakneming en heeft deze orde in gemeenschappen aangebracht, namelijk dat er koningen en gouverneurs moesten zijn, aan wie Hij gewild heeft dat alle mensen onderworpen en gehoorzaam zijn.' [11]
Sprekend over de opstanden van 1549, verklaarde Latimer dat 'alle woedende, opstandige personen, alle ruziemakers en vechtersbazen, alle bloedvergieters, de wil van de duivel uitvoeren en niet de wil van God'. Ongehoorzaamheid aan meerderen was een grote zonde, zelfs als de meerderen zelf Gods wetten overtraden. 'Welke wetten ze ook maken met betrekking tot uiterlijke dingen, we moeten gehoorzamen en in geen geval in opstand komen, al zijn die wetten nog zo hard, hinderlijk en kwetsend.' [12]
Onmiddellijk nadat hij de landsheren had veroordeeld als aalscholvers en hebzuchtige meeuwen, zei Crowley de rebellen van 1549 dat ze door de duivel waren misleid: 'om als onderdaan onrecht te wreken is het ambt van een koning innemen, en, bijgevolg, het ambt van God.' De armen zouden in stilte moeten lijden, in afwachting van koninklijke of goddelijke interventie.
Net als drie eeuwen later de negentiende-eeuwse 'feodale socialisten', die door Marx en Engels bekritiseerd werden, waren de Gemenebest Mannen letterlijk reactionair – zij wilden 'het wiel van de geschiedenis terugdraaien'. 'Uit de kwalen van de toenmalige maatschappij trekt deze groep de conclusie dat de feodale en patriarchale maatschappij hersteld moet worden omdat die vrij was van deze kwalen.' [13]
Zoals historicus Michael Bush zegt, de Gemenebest Mannen 'toonden zorg voor de armen, maar accepteerden de noodzaak van armoede.'
'Zonder uitzondering onderschreven ze het traditionele ideaal van de staat als een politiek lichaam waarin elke sociale groep zijn plaats, functie en lot had... Ze smeekten de heersers om de maatschappij te hervormen en stelden verschillende middelen voor, maar niet door de structuur ervan te veranderen. Hun denken was paternalistisch en conservatief. Hoewel ze de adel bekritiseerden, was dat voor wanpraktijken, niet voor het zijn van een heersende klasse.' [14]
Engelse protestantse hervormers in het midden van de 16e eeuw 'erfden het sociale idee van het middeleeuwse christendom vrijwel in zijn geheel,' zodat hun opvattingen 'bijzonder tegengesteld waren aan de hebzuchtige geest die de opkomende maatschappij van het kapitalisme bezielde.' [15]
In de jaren 1500, schreef Tawney, 'kwamen de nieuwe economische realiteiten in scherpe botsing met de sociale theorie die uit de Middeleeuwen was geërfd.' [16] Wat de Gemenebest Mannen schokte en beangstigde was niet alleen armoede, maar de groei van een wereldbeschouwing die 'de beginselen afwees waardoor alleen, zo leek het, de menselijke samenleving zich onderscheidt van een roedel wolven.'
'Die wereldbeschouwing hield in, dat het individu absoluut meester is over zijn eigen bezit en dit, binnen de door de positieve wet gestelde grenzen, met slechts oog voor zijn geldelijk voordeel mag exploiteren, niet gehinderd door enige verplichting om zijn eigen winst uit te stellen ten gunste van het welzijn van zijn buren, of om van zijn daden rekenschap te geven aan een hogere autoriteit.'
Het wolvengeloof dat ze bestreden, zo merkte Tawney ironisch op, was 'de theorie van eigendom die later door alle beschaafde gemeenschappen zou worden aanvaard.' [17]
Een verloren strijd
De Gemenebest Mannen waren welbespraakt en overtuigend, maar ze vochten een verloren strijd. De aristocraten die de meeste landbouwgrond in Engeland bezaten en de regering controleerden, konden publieke kritiek en ineffectieve wetten tolereren, maar niet iets dat hun rijkdom en macht daadwerkelijk bedreigde. Ze gaven de critici de schuld van de opstanden in 1549 en ontsloegen snel de Hertog van Somerset, het enige lid van de regentenraad dat voor handhaving van de anti-enclosurewetten leek te zijn.
Wat overbleef van de campagne van de Gemenebest Mannen stortte na 1553 in, toen de katholieke Mary Tudor koningin werd en een wreed schrikbewind begon tegen protestanten. Ongeveer 300 'ketters', waaronder Hugh Latimer en Thomas Cranmer, werden op de brandstapel gegooid en honderden anderen vluchtten naar protestantse landen op het continent.
Kapitalistische praktijken hadden al in de jaren 1540 vaste voet gekregen op het platteland en ze verspreidden zich snel gedurende de rest van de eeuw, zonder zich iets aan te trekken van wat christelijke predikers ook maar zeiden. 'Vormen van economisch gedrag die in de jaren 1540 nieuw en afwijkend leken, werden bijna zozeer genormaliseerd dat ze als vanzelfsprekend werden beschouwd.' [18]
Voor landeigenaren die hun landgoederen wilden behouden, was die verschuiving geen keuze. Het werd hen opgedrongen door veranderingen buiten hun controle.
'Tussen het begin van de zestiende eeuw en 1640 zijn de prijzen, met name van voedingsmiddelen, ongeveer verzesvoudigd... [Dit] zette een ongewone premie op energie en aanpassingsvermogen en veranderde conservatisme van een kracht die voor stabiliteit zorgde in een snelle weg naar economische rampspoed. Families die grond bezaten en vasthielden aan de oude gewoonten, de pachten op hun oude niveau lieten en lange pachten bleven verlenen, kwamen al snel klem te zitten tussen statische inkomens en stijgende prijzen.' [19]
Als gevolg daarvan werden de trends waartegen Latimer en zijn mede-denkers zich verzetten, in feite versneld en hun visie van een herboren feodaal paternalisme werd in het denken van de heersende klasse vervangen door wat de historicus C.B. MacPherson 'bezittelijk individualisme' noemt – de opvatting dat de maatschappij een verzameling marktrelaties is tussen mensen die het absolute recht hebben om met hun eigendom te doen wat ze willen. [20] Die opvatting is tot op de dag van vandaag centraal gebleven in alle varianten van de kapitalistische ideologie.
Het parlement heeft na 1597 nooit meer een anti-enclosure wet aangenomen en de Stuart koningen die de Tudors in 1603 opvolgden, verleenden slechts lippendienst aan de bescherming van de armen tegen enclosure. 'Van tijd tot tijd werden er commissies gevormd om overtreders op te sporen, maar hun misdaden werden vergeven tegen betaling van een geldboete. De bestraffing van enclosers was verworden tot een middel om inkomsten te genereren en weinig anders.' [21]
Zoals Christopher Hill schrijft, veranderde in de eeuw vóór de Engelse Revolutie de houding van de heersende klasse ten opzichte van het land radicaal. 'Na 1640 heeft geen enkele regering serieus geprobeerd om enclosures te voorkomen, of zelfs geld te verdienen door enclosers te beboeten.' [22]
Maar alleen de rijken hadden besloten dat privatisering van land een goed idee was. De armen bleven zich verzetten tegen die bizarre onderneming en voor sommigen was het doel nu het communisme.
Noten
[1] Thomas Cranmer, 'A Sermon on Rebellion,' The Works of Thomas Cranmer, ed. John Edmund Cox (Cambridge University Press, 1846), 196. De datum 1550 is bij benadering.
[2] Karl Marx, Capital, vol. 1, (Penguin Books, 1976), 742.
[3] Karl Polanyi, The Great Transformation (Beacon Press, 2001), 178.
[4] Arthur B. Ferguson, The Articulate Citizen and the English Renaissance (Duke University Press, 1965), xiii.
[5] Richard H. Tawney, Religion and the Rise of Capitalism: A Historical Study (Angelico Press, 2021 [1926]), 140-41.
[6] Hugh Latimer, 'The First Sermon Preached before King Edward, March 8, 1549,' Sermons by Hugh Latimer, (Christian Classics Ethereal Library)
[7] Geciteerd in Thomas Edward Scruton, Commons and Common Fields (Batoche Books, 2003 [1887]), 81-2.
[8] Robert Crowley, 'The Way to Wealth,' The Select Works of Robert Crowley, ed. J.M. Cowper, (Kegan Paul Trench Trubner & Co., 1872), 132-3.
[9] Robert Crowley, 'An information and petition against the oppressors of the poor commons of this realm,' The Select Works of Robert Crowley, ed. J.M. Cowper, (Kegan Paul Trench Trubner & Co., 1872), 162, 157.
[10] Catharine Davies, A Religion of the Word: The Defence of the Reformation in the Reign of Edward VI (Manchester Univ. Press, 2002), 159.
[11] Thomas Cranmer, 'A Sermon on Rebellion,' The Works of Thomas Cranmer, ed. John Edmund Cox (Cambridge University Press, 1846), 192, 193.
[12] Hugh Latimer, 'The Fourth Sermon upon the Lord's Prayer (1552)' Sermons by Hugh Latimer, (Christian Classics Ethereal Library) https://ccel.org/ccel/latimer/sermons/
[13] Karl Marx & Frederick Engels, Collected Works, vol. 6, (International Publishers, 1976) 494, 355.
[14] M. L. Bush, The Government Policy of Protector Somerset (Edward Arnold, 1975), 61.
[15] Arthur B. Ferguson, The Articulate Citizen and the English Renaissance (Duke University Press, 1965), 248.
[16] Tawney, Religion and the Rise of Capitalism, 135.
[17] Tawney, Religion and the Rise of Capitalism, 146-7.
[18] Keith Wrightson, Earthly Necessities: Economic Lives in Early Modern Britain (Yale University Press, 2000), 202.
[19] Lawrence Stone, The Crisis of the Aristocracy, 1558-1641 (Oxford University Press, 1965), 188, 189-90.
[20] C. B. Macpherson, The Political Theory of Possessive Individualism: Hobbes to Locke (Oxford University Press, 1962).
[21] Joan Thirsk, 'Enclosing and Engrossing, 1500-1640,' in Agricultural Change: Policy and Practice 1500-1750, ed. Joan Thirsk (Cambridge University Press, 1990), 67.
[22] Christopher Hill, Reformation to Industrial Revolution (Weidenfeld & Nicolson, 1968), 51.
Dit artikel stond op Climate&Capitalism. Nederlandse vertaling redactie Grenzeloos.
Reactie toevoegen